VAN
1813
HOE NEDERLAND WÊER ONAFHANKELIJK WERD.
DOOR
A. M. KOLLEWIJN Nz. en M. J. KOLLEWIJN.
GEILLUSTREERD.
Koning Willem I
KONING WILLEM I
Gebr. E. & M. COHEN, .. Heerengracht 326, Amsterdam.
 
DE VOLLEDIGE GESCHIEDENIS
VAN
1813.
HOE NEDERLAND WÊER ONAFHANKELIJK WERD.
DOOR
A. M. KOLLEWIJN en M. J. KOLLEWIJN.
border
GEÏLLUSTREERD. border
AMSTERDAM.
GEBR. E. & M. COHEN.
De Prins van Oranje in den slag bij Quatre-Bras.
De Prins van Oranje in den slag bij Quatre-Bras
 
Toen in 1812 het bericht kwam, dat het groote leger van Napoleon in Rusland was te gronde gegaan,1) had er in ons land een algemeene ontroering plaats: schrik en angst bevingen zijn aanhangers, vreugde vervulde de harten van de groote menigte. De minder ontwikkelden meenden dat de macht van den keizer reeds voor goed verbroken was en gaven hun vreugde daarover luide te kennen. Spoedig echter had Napoleon zijn ambtenaren weer in 't gareel, en nu gingen zij met verdubbelde waakzaamheid en gestrengheid te werk. In Februari 1813 werden in Amsterdam zeven personen beschuldigd van een komplot tegen de regeering te hebben gesmeed. Het waren onbeduidende menschen, die wat onvoorzichtig gesproken hadden. Twee van hen werden ter dood gebracht, vier met gevangenis en geldboete gestraft, en een vrijgesproken. Deze straffen deden de verbittering tegen de Franschen toenemen, omdat het volk de samenzwering voor een verzinsel van de politie hield. Toen Napoleon nog in Rusland was, had het bestuur hier te lande van hen die niet in de loting waren gevallen of een plaatsvervanger hadden gesteld, een nieuwe krijgsmacht opgericht onder den naam van nationale garde bestaande uit drie bannen. De eerste ban bestond uit mannen die de wapenen konden dragen van 20-26 jaar; de tweede van 26-40, en de derde van 40-60. Ofschoon reeds 15,000 landgenooten in den vreemde voor Napoleon dienden, werden nu jongelieden die eerst het volgende jaar in de termen vielen voor de conscriptie opgeroepen en een deel van de nationale garde in dienst genomen om in plaats van de wegtrekkende Fransche troepen de kusten te bewaken. Die maatregel trof vooral de minder gegoeden, dewijl zij daardoor van zooveel kostwinners werden beroofd, en hun verbittering tegen de Franschen
border
1) Zie Kollewijn's Wereldgeschiedenis D. IV bl. 147.
6
deed hen een Prins van Oranje terugwenschen. Op het valsch gerucht van de nadering van de Russen en van een Engelsche vloot, hadden er in Holland oproeren plaats die bekend zijn onder den naam van drie schoft Oranje boven. Een ongeregelde troep trok uit Alfen naar Leiden, vernielde op het stadhuis alle papieren die op de nieuwe lichting betrekking hadden, en perste in naam van Oranje aan de ingezetenen geld af. Een afdeeling Fransche soldaten maakte aan de wanordelijkheid een einde. Met meer overleg had er een oproer in de Zaanstreek plaats, maar het werd evenals dat in Oud-Beierland en in Den Haag spoedig door de Franschen bedwongen.
De meer ontwikkelden oordeelden die pogingen om het Fransche juk af te schudden ontijdig, maar zij achtten het wel noodig de vrees voor Napoleon te bestrijden. Het beste middel daartoe was om hem belachelijk te maken. Meer dan eenig ander, zelfs beter gedicht, pakte dat van mr. Cornelis van Marle, getiteld Rapport van Xerxes Deuteros 1) in den raad van zijn ministers nopens zijn ongelukkigen krijgstocht tegen de Sarmaten, Tartaren, Scyten en wat dies meer is. De lach die het verwekte verdreef den angst voor den geweldenaar. Het begint aldus:
Mijnheeren! 't is niet als voorheen,
Dat ik mij kom aan u vertoonen.
Een kous moet thans de plaats bekleen
Van mijn verwelkte lauwerkronen:
Maar dat vermaledijd seizoen ...
Het was waarachtig niet te doen!

Je weet, ik ben bedaard en stil
En zou me, uit goedheid laten villen;
Maar 't hindert me, als een ander wil,
Hetgeen ik goedvind niet te willen.
'k Werd boos omdat het Russisch vee
Wou suiker drinken bij de thee.

Het was gedaan met het geheimzinnig ontzag, dat Napo-
border
1) De Tweede.
7
leon voor zijn persoon had weten af te dwingen toen het volk zong:
De kousen, die mijn wijfje mij 1)
Gebreid heeft met gevulde kuiten,
Die heeft een Rus nu aan zijn pens;
't Is wat te zeggen voor een mensch!

In April 1813 vaardigde Napoleon een besluit uit, waardoor hij de huisgezinnen van de aanzienlijken even diep trof als de conscriptie het die van de minder gegoeden had gedaan. De deftige stand moest 10,000 jongelieden leveren, onverschillig of zij zich al of niet door plaatsvervanging aan de conscriptie hadden onttrokken, om onder den schoonklinkenden naam van gardes d'honneur, op eigen kosten van een paard en een prachtige uniform voorzien, de wapenen voor den keizer op te vatten. Klaarblijkelijk moesten die eerewachten als gijzelaars dienen om de aanzienlijken in den lande te dwingen rustig te blijven en een opstand van de geringere klassen tegen te gaan. Onder de overwegingen, die tot dat besluit geleid hadden, werd genoemd het bezorgen van een loopbaan aan jongelieden die, door hun fortuin daartoe in staat gesteld, niets om handen hadden en dus hun tijd in ledigheid doorbrachten en aan wie het derhalve bizonder aangenaam zou moeten wezen Z. M. Napoleon tot de overwinning te leiden.
Aan het bevel van Napoleon moest men zich onderwerpen, maar tegen de willekeur waarmede het vooral door De Celles en De Stassart werd uitgevoerd, durfde men protesteeren. Laatstgenoemde koesterde wrok tegen den jeugdigen Donker Curtius, die een drukke praktijk als advokaat had en dus niet in de bedoeling van bovengenoemd besluit viel. Toch werd hij door De Stassart opgeeischt als garde d'honneur. De vader van Donker Curtius, die reeds voor 4000 frc. een remplaçant voor zijn zoon had gekocht, begaf zich naar De Stassart en verweet hem het onrecht dat hij pleegde, en toen deze een steeds drei-
border
1) Napoleon.
8
gender toon aannam, was de grijsaard op het punt hem met zijn stok te slaan. Gelukkig wist hij zich te bedwingen, maar hij voegde hem in 't Fransch de woorden toe: „Je staat te veel beneden mij, lage, kruipende vleier, om mij te kunnen beleedigen. Ik veracht je te veel om je toe te dienen wat je verdient.” De jeugdige Donker Curtius werd met Van Hogendorp en De Gijselaar, die evenals hij weigerden als garde d'honneur in dienst te treden, gevankelijk naar Metz gevoerd, waar zij bij particulieren gehuisvest werden, tot zij na den slag bij Leipzig wisten te ontsnappen.
Mannen van aanzien werden door de Fransche ambtenaren ongestraft gelaten. Zoo ook de hoogleeraar Kemper, die aan jongelieden, die als garde d'honneur geprest waren, den raad gaf om niet vrijwillig te volgen, maar zich met geweld uit de ouderlijke woning te laten halen. Zooveel mogelijk moesten ze zorgen op klaarlichten dag te vertrekken en van hun ouders openlijk afscheid te nemen. De hoogleeraar beoogde daarmee de verbittering van het volk te doen toenemen, om tot dadelijk verzet gereed te zijn, als de tijd daarvoor zou zijn aangebroken. Napoleon heeft zich wel gewacht die jongelieden in één korps als eerewacht bijeen te houden; ze werden over verschillende garnizoenen verspreid.
Terwijl de Fransche beambten geschokt waren in hun geloof aan de gelukster van Napoleon en met onrust de opgewekte volksgeest en den lijdelijken tegenstand aanzagen, waren er aanzienlijke Nederlanders die den moed bezaten om het afschudden van het Fransche juk voor te bereiden. Gijsbert Karel van Hogendorp, die in 1787 een werkzaam aandeel had genomen om Willem V in al zijn waardigheden te herstellen, tot in 1795 pensionaris van Rotterdam bleef en zich toen aan het staatkundig leven onttrok, had, in 't vooruitzicht dat de val van Napoleon aanstaande was, tijdens diens tocht naar Rusland een staatsregeling voor ons land ontworpen, en toen de jammerlijke terugtocht van het groote leger bekend was geworden, meende hij verder te kunnen gaan. Met Van der Duyn van Maasdam, Van Limburg Styrum, Repelaer van Driel, De Jonge en Changuion begon hij geheime
Hogendorp, Kemper, v. Limburg Styrum enz. op 20 November 1813.
Hogendorp, Kemper, v. Limburg Styrum enz. op 20 November 1813.
11
bijeenkomsten in Den Haag te houden om maatregelen te bespreken, die tot onze onafhankelijkheid onder het huis van Oranje zouden kunnen leiden. Ook Kemper en de Amsterdammer A. R. Falck waren overtuigd dat het Fransche bestuur vervangen moest worden door een constitutie met den Prins van Oranje aan 't hoofd. Voorloopig moest men zich rustig houden, omdat Napoleon zich krachtig ten strijde rustte, in Mei 1813 in Duitschland viel en bij Lützen en Bautzen overwinningen op de Russen behaalde. Maar toen op 3 November in Den Haag de tijding kwam dat Napoleon 19 Oktober door de bondgenooten bij Leipzig verslagen was, begrepen de Haagsche heeren krachtiger aan 't werk te moéten gaan. Ieder van hen wist een viertal vertrouwbare vrienden te winnen om het Fransche juk te helpen afschudden; ieder van die vier moest er weer vier overhalen. Voor de veiligheid waren de saamgezworenen alleen bekend met den persoon die hen had overgehaald en met de vier die door hen gewonnen waren. Om ontdekking te voorkomen werd bovendien niets op schrift gebracht en alles mondeling afgedaan. De 4000 personen, op wie het Haagsche zestal kon rekenen, hadden zich verbonden om op het eerste teeken met zoodanige wapenen als ieder tot zijn beschikking had gereed te zijn, en als er een volksbeweging ontstond, zich onder de menigte te begeven en daar nadere bevelen af te wachten. Van Limburg Styrum, die de regeling van de militaire aangelegenheden op zich genomen had, slaagde er in, de geheele nationale garde met haar kolonel S. van Oldenbarneveldt, genaamd Witte Tullingh, voor de verbondenen te winnen, terwijl de Scheveningsche reeder Pronck beloofde, hen met 50 gewapende visschers te komen bijstaan, zoodra het gevorderd werd.
Op 11 November 1813 verspreidde zich in Den Haag het gerucht, dat er onderhandeld werd over de overgave van ons land aan de bondgenooten, en aanstonds kwam de menigte op de been onder het gejuich van Oranje boven! Toen den volgenden dag werd uitgestrooid dat Napoleon gedood was, nam de onrust in Den Haag nog toe en kostte het veel moeite om de volksoploopen uiteen
12
te doen gaan. De vrederechter Van der Goes kreeg van De Stassart verlof 400 burgers te wapenen om de orde te handhaven. De prefekt zag liever de gezeten inwoners dan de ruwe volksmenigte onder de wapenen en gaf aan Tullingh last om de nationale garde in het Voorhout te doen aantreden, zoodra het opgewonden volk zich opeen begon te hoopen: hij meende daardoor een botsing met de Fransche bezetting van omstreeks 600 man te kunnen voorkomen. Zijn verzoek aan eenige aanzienlijke ingezetenen om met de Franschen een comité van orde samen te stellen werd geweigerd, en daaruit bleek het aan De Stassart, dat de Franschen geen steun zouden vinden in de stad, behalve bij enkele belanghebbenden. Noch de goed gewapende Franschen, noch hun overtalrijke maar slecht van wapenen voorziene tegenstanders achtten het geraden een strijd te beginnen, die, als hij uitbrak, zeer bloedig zou zijn. Zoo bleef men elkander scherp in 't oog houden, toen eensklaps het bericht kwam, dat in Amsterdam een omwenteling had plaats gehad.
Ook daar had de steeds onrustiger wordende volksklasse het wapenen van de burgerij noodig gemaakt. De nationale garde, die er in April 1813 ontbonden was, werd 7 Oktober hersteld onder het opperbevel van den vroegeren kolonel Van Brienen, die zich had voorgenomen zijn betrekking dienstbaar te maken aan het herkrijgen van onze onafhankelijkheid, en gelijkgezinde officieren koos. In November werd de garde tot den gewonen garnizoensdienst opgeroepen, en van die gelegenheid maakte Van Brienen gebruik om de manschappen in den wapenhandel te oefenen. Kapitein A. R. Falck spoorde de onwilligen aan met het veelbeteekenend woord: „Leert maar, wie weet hoe het jelui nog te pas kan komen.”
Toen de eerste Kozakken onze oostelijke grenzen naderden, begonnen de Fransche ambtenaren de noordelijke provinciën te verlaten. Veelal reisden zij over Amsterdam en verspreidden onder hun landgenooten onrust door de vreeselijke verhalen, die zij van hun aanrukkende vijanden deden. Op 13 November verklaarde generaal Molitor, dat hij uit Parijs last had ontvangen om zijn hoofdkwartier
13
van Amsterdam naar Utrecht te verleggen. Op de 14e vestigde zich te Groningen een tusschenbestuur en in den daarop volgenden nacht trok Molitor met zijn troepen naar Utrecht, weldra gevolgd door Lebrun, De Celles en de overige ambtenaren. Den volgenden dag yolvoerde de zeeman Barend Ponstijn zijn lang gekoesterd plan. Zes weken lang had hij reeds een oranjevlag verborgen onder zijn kleederen gedragen om die te doen wapperen als de tijd daarvoor gekomen zou zijn. Dat was nu het geval. Toen het klokkespel van de Oudekerkstoren van Amsterdam 's middags drie uur sloeg, trok hij jas en vest uit, haalde de vlag te voorschijn en plantte die, geholpen door vier wakkere maats aan een steng op de Nieuwe Brug, waar Amstel en IJ elkaar ontmoetten. De kreet Oranje Boven! was er het gevolg van en weldra weerklonk:
Nu zijn de Franschen van de vloer, Hoezee!
Prins Willem komt weer aan het roer, Hoezee!
Nu dansen wij weer hand aan hand
Voor 't oude lieve vaderland
't Is Oranje, 't blijft Oranje, toch Oranje boven!

Hoe meer de dag ten einde spoedde, hoe meer de opgewondenheid toenam. 's Avonds trokken hoopen volk met oranje versierd jubelend door de straten. Deze aanvankelijke onbeduidende betooging werd weldra ernstig van aard. Het volk verbrandde de douanehuizen, rukte de uithangborden af, die met den keizerlijken adelaar prijkten, bedreigde de kazernen, de gebouwen van de tabakregie en wilde de woningen van de Fransche ambtenaren plunderen. Nadat personen van aanzien en een bedaard optreden van de nationale garde te vergeefs den vernielzucht hadden zoeken te stuiten, begon de garde te vuren; maar dit maakte de zaak nog erger, want nu werden de gevangenissen met geweld opengebroken, de gevangenen met gejuich rondgevoerd en een cipierswoning geplunderd.
Daar de maire te Parijs, en het overige stadsbestuur gevlucht was, droegen de officieren van de nationale garde aan Van Brienen, en Falck op om in het bestuur van de stad te voorzien. Beide heeren noodigden 24 van de meest
14
geachte ingezetenen tot een samenkomst uit. Twintig verschenen er, en op verzoek van Falck verklaarden er zich 17 bereid om het tusschenbestuur van Amsterdam op zich te nemen. Dit werd aan het volk terstond bekend gemaakt met opgaaf van de namen van de nieuwe bestuursleden, die, toen zij 's avonds een fakkeloptocht door de straten deden, levendig door de menigte werden toegejuicht.
Dewijl de Franschen Naarden, Muiden, Haarlem en het blokhuis tusschen laatstgenoemde stad en Amsterdam bezet hielden en op het IJ kanonneerbooten lagen, dwong de voorzichtigheid het nieuwe bestuur om nog niet de oranjevaan te ontplooien, maar alleen op te treden als handhaver van de orde en de bevelen van Molitor als van de bevoegde overheid te ontvangen.
De tijding van het gebeurde te Amsterdam verwekte in Den Haag groote vreugde. Dewijl men daar, met uitzondering van het garnizoen, geen vrees behoefde te koesteren voor Fransche troepen, begrepen de hoofden van de verbondenen thans te moeten optreden om de leiding van de beweging in handen te houden, en wanordelijkheden als te Amsterdam plaats hadden gehad te voorkomen. In den morgen van 17 November begaf van Styrum zich naar van Hogendorp om hem voor te stellen, thans te beginnen. Van Hogendorp gaf zijn toestemming en Van Styrum stak de oranjekokarde op zijn hoed, begaf zich naar den oudburgemeester Slicher en verzocht hem, het bestuur van de stad op zich te nemen. Onmiddellijk na Van Styrum hadden de zonen van Van Hogendorp zich ook met oranje getooid op straat begeven. Dat zulke personen een voorbeeld gaven, maakte een diepen indruk, en terstond gaf de bevolking aan zijn lang gekoesterd verlangen lucht en tooide zich ook met oranje. De Stassart begreep dat zijn rijk nu uit was, en week. Van Styrum, door de hoofden van de verbondenen gemachtigd om op te treden als goeverneur van den Prins van Oranje, liet de oranjevlag uitsteken en verklaarde kortaf aan generaal Bouvier des Eclats, die het bevel had over het garnizoen, dat hij geen anderen goeverneur van Den Haag buiten zich zelf erkende. Dat maakte indruk. Tegen den avond trokken
De Prins landt te Scheveningen.
De Prins landt te Scheveningen.
17
de Fransche troepen samen op het Binnenhof en verlieten den volgenden dag rustig Den Haag.
De Haagsche heeren hadden een proklamatie uitgevaardigd, waarin zij alle oud-regenten opriepen om gezamenlijk besluiten te nemen tot welzijn van het land. Kemper kreeg hiervan bericht, en ofschoon hij niet voornemens was geweest om zich met regeeringszaken in te laten, begreep hij een verkeerde richting in de omwenteling te moeten tegengaan. Hij spoedde zich naar Den Haag en wist, bijgestaan door Falck, van de Haagsche heeren te verkrijgen, dat er geen sprake meer zou zijn van oud-regenten. Een nieuwe proklamatie van 20 November, onderteekend door F. A. v. d. Duyn van Maasdam en G. K. v. Hogendorp, behelst, dat zij voorloopig het bestuur hebben opgevat tot de komst van Zijn Hoogheid „bezwerende alle brave Nederlanders om zich te vereenigen tot ondersteuning van dit ons kordaat besluit”.
Het nu gevestigde bestuur in naam van den Prins van Oranje werd door sommige steden, zooals Leiden, terstond erkend. Amsterdam draalde ermede totdat den 24en een paar honderd Kozakken, door Van der Hoeven op de Veluwe opgevangen, voor de Muider poort verscheen. Er was te veel aan gelegen, dat de bondgenooten onzen staat niet als door hen veroverd land konden beschouwen.
Toen de Franschen Rotterdam hadden verlaten, durfde het voorloopig bestuur zich nog niet voor den Prins te verklaren uit vrees voor de twijfelachtige houding, die admiraal Kikkert aannam. Toen echter generaal Sweerts de Landas er met een kleine afdeeling troepen uit Den Haag heen was gezonden, erkende de stad Oranje als vorst en werd Kikkert in hechtenis genomen. Spoedig ontsloeg men hem op zijn eerewoord, en toen viel hij de vaderlandsche zaak bij. Ondertusschen bezette luitenant Ampt de werf, bemande er twee kanonneerbooten, maakte zich van een schip met 80,000 pond buskruit en 40,000 patronen meester, en riep zoo de eerste zeemacht van het bevrijde land in 't leven, die veel dienst deed om met behulp van het legertje van Sweerts de Landas Dordrecht te redden, dat door de Fransche troepen bedreigd werd.
18
Een ander legertje onder generaal De Jonge was door het Algemeen Bewind afgezonden om Molitor in Utrecht in 't oog te houden. Het bezette 23 November Woerden, maar werd in den vroegen morgen van den volgenden dag door troepen van Molitor overvallen en na een kloeke verdediging verjaagd. De Franschen drongen het ongelukkige stadje binnen en de woestelingen van het strafbataljon van kolonel Falba maakte er zich schuldig aan een schandelijk rooven en moorden.
De nadering van Kozakken en van Engelsche hulp deed Molitor op 28 November Utrecht verlaten, dat den volgenden dag door Kozakken werd bezet, wier aanvoerder, prins Naritzkine, aan kolonel Van den Bosch verlof gaf, de stad voor den Prins van Oranje in bezit te nemen.
Ondertusschen hadden eenige aanzienlijken aan de uitnoodiging van Van Hogendorp gehoor gegeven om in Den Haag te vergaderen ten einde den toestand te bespreken. De overgroote meerderheid van de aanwezigen meenden dat zij, alvorens aan den opstand deel te nemen, moesten afwachten of Napoleon zich nog kon herstellen. Mocht dit laatste plaats hebben, dan liepen zij gevaar hun bezittingen, misschien hun leven te verliezen; slaagde de opstand dan zouden zij er zich in verheugen en er zich bij aansluiten.
Van Hogendorp en de zijnen, begrijpende dat er met zulke menschen niets was te beginnen, besloten moedig den ingeslagen weg te vervolgen en zonden afgevaardigden naar Engeland en naar Duitschland om den Prins, wiens verblijfplaats men niet kende, op te sporen en tot een spoedige overkomst uit te noodigen.
De Prins, die in 1799 den inval van de Engdschen en Russen in Noord-Holland had bijgewoond, was in 1802 toen Bonaparte, als eerste consul, hem uitzicht op schadevergoeding had gegeven voor het verlies van het erfstadhouderschap in ons land, naar Parijs gegaan en daar afgescheept met het kleine vorstendom Fulda. Hij aanvaardde ook de regeering over Nassau, toen zijn vader in 1806 gestorven was. Dewijl hij en de hertog van Brunswijk in hetzelfde jaar weigerden om zich bij het door keizer Napoleon gestichte Rijnverbond aan te sluiten, sprak laatst-
De Prins ten Huize van Graaf van Limburg Styrum.
De Prins ten Huize van Graaf van Limburg Styrum
21
genoemde: „De Prins van Oranje en de Hertog van Brunswijk zullen niet meer regeeren.” Daarop streed de Prins met de Pruisen tegen Napoleon. Na den slag bij Jena (Oct. 1806) werd hij gevangen genomen, doch spoedig uitgewisseld. In 1809 was hij veldmaarschalk in Oostenrijkschen dienst, en toen in 't voorjaar van 1813 zijn jongste zoon, Frederik, in 't Pruisische leger diende en zijn oudste in Spanje onder Wellington zich als een bekwaam krijgsman deed kennen, werd de Prins door de bondgenooten naar Zweden gezonden om dit rijk tot den strijd tegen Napoleon over te halen. Hij kweet zich naar wensch van die opdracht, kwam 25 April 1813 te Londen en zocht daar van de regeerlng van George III te vernemen, wat deze dacht over verandering van den regeeringsvorm en de uitbreiding van de grenzen van Holland als dit bevrijd zou zijn. De Engelsche regeering beloofde medewerking en ondersteuning, en nu werd aan de verbonden mogendheden een gedenkschrift gezonden, waarin de eerste schets van de vereeniging van ons land met de Zuidelijke Nederlanden werd aangegeven. Gesteund door Engeland kon de Prins in Augustus eenige troepen werven en een viertal schepen uitrusten, en toen hij in 't laatst van November gereed was om de Franschen uit ons land te helpen verdrijven, werd hij door het volk, dat zich ondertusschen zelf bevrijd had, geroepen om als vorst op te treden.
Ondanks tegenwind landde de Prins reeds op 30 November te Scheveningen, van waar hij onder uitbundig gejuich van de volksmenigte naar Den Haag, werd geleid.
Terwijl de oud-regenten een herstel van de staatsinrichting vóór 1795 verlangden en het Algemeen Bestuur in een proklamatie tot oproeping van vrijwillige dienstneming, gedagteekend 26 November, van Willem VI had gesproken, zocht Kemper te bewerken dat men met het oude voor goed brak, en dat het opdragen van de soevereiniteit niet door de oud-regenten, maar door het volk, althans uit naam van het volk, zou geschieden. Het Algemeen Bestuur, verzekerd van den volkswensch, vaardigde dienvolgens 1 December de volgende proklamatie uit:
22
Landgenooten!
„Eindelijk is dan het oogenblik daar, dat aan al uw onzekerheid een einde maakt. De stormen van de omwenteling zijn voorbij, en het werk, door onze groote voorouders voor twee eeuwen onder groote oneenigheden begonnen, is door ons eindelijk, onder bijna nog grootere zwarigheden, voleindigd. Geen vreemd vorst, onbekend met uw belangen en zeden, zal meer over uw dlerbaarste rechten naar willekeur beschikken; niet meer zal de vrucht van uw nijverheid een prooi voor vreemdelingen zijn ; niet meer zullen uw kinderen voor vreemde en met uw geluk strijdige belangen buitenslands ter slachtbank gevoerd worden, maar ook niet meer zal de oude onzekerheid over de verdeeling van de oppermacht uw krachten verlammen, uw macht ontzenuwen.
„Het is geen Willem de Zesde, die door het Nederlandsche volk is teruggievraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is Willem de Eerste, die ,als Soeverein Vorst, naar den wensch van de Nederlanders, onder het volk optreedt, dat eenmaal door een anderen Willem I aan de slavernij van een schadelijke buitenlandsche overheersching ontrukt werd. Uw burgerlijke vrijheid zal door wetten, door een die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn.
”Maar de veerkracht naar buiten, de veerkraçht van volken, wier staatsinrichting, voor het grootste gedeelte, de oorzaak was van de wonderen, die zoo dikwijls Europa deden verstomd staan, zal ook bij ons, door een gelijke veerkracht in evenwicht gehouden worden. Nog slechts weinige opofferingen zijn er noodig, en de naam van Holland zal, gelijk te voren, geëerbiedigd en de vlag der Nederlanden op alle zeeën gezien worden. De groote gebeurtenis is voleindigd. Nederland is vrij, en Willem de Eerste Souverein Vorst van dat vrije Nederland.”
De Prins die in ons land terug was gekomen in de meening, dat hij als zijn vader erfstadhouder zou worden, achtte het gevaarlijk om, zonder daartoe door de uit oud-regenten samengestelde staten te zijn gemachtigd, als constitutioneel soeverein op te treden. Kemper wist hem echter
23
te overtuigen dat dit de eenige weg was om het herleven van de oude partijschappen te beletten, en daarop vaardigde de Prins de volgende door Kemper gestelde proklamatie uit, toen hij in Amsterdam kwam.
Wij Wïllem Frederik, Prinse van Oranje-Nassau, aan allen die dezen zullen zien of lezen: salut!
Onuitsprekelijk waren mijne aandoeningen bij de intrede van heden binnen deze Hoofdstad. Teruggegeven aan een volk, dat ik nimmer opgehouden heb te beminnen, zag ik mij, na 19 jaren, als een vader in het midden van zijn huisgezin. Nooit, Nederlanders, zal mijn ontvangst in Holland, nooit mijn intrede in Amsterdam uit mijn geheugen gaan, en bij uwe liefde beloof ik u, bedrogen zult gij u niet vinden. Gij wilt het, Nederlanders! dat ik u meer zijn zal dan ik u, zonder mijne afwezigheid, zoude geweest zijn. Uw vertrouwen, uwe liefde legt de souvereiniteit in mijne handen, en van alle zijden dringt men op de aanneming daarvan aan, wijl de nood van het Vaderland, wijl de toestand van Europa dit vordert.
Welaan dan. Ik zal mijne bedenkingen aan uwe wenschen opofferen. Ik aanvaard, wat Nederland mij aanbiedt, maar ik aanvaard het ook alleen onder waarborging eener wijze constitutie welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert, ik aanvaard het in het volle gevoel der verplichting, welke deze aanneming mij oplegt. Mijne voorouders hebben uwe onafhankelijkheid doen geboren worden, de handhaving daarvan zal de nimmer ophoudende taak van mij en de mijnen zijn. Ik reken in deze, nog altijd eenigszins hachelijke oogenblikken, op uwe medewerking en opofferingen, en weldra zal, na eene korte inspanning, geen vreemdeling meer op uwen grond, aan de geestdrift der herboren natie, aan de zegepralende wapenen onzer bondgenooten, onder Gods hulp, tegenstand kunnen bieden.
Gedaan op het Raadhuis
van Amsterdam, den 2den December 1813.
W. F. Pr. van ORANJE,
ter ordonnantie van Zijne Hoogheid
VAN DER DUYN VAN MAASDAM.
24
Op 6 December 1813 aanvaardde de Prins het bestuur, en daarmee kon de omwenteling als voltooid worden beschouwd, ofschoon de Franschen met behulp van de Pruisen en Russen uit de Oostelijke provinciën en van de Engelschen uit Zeeland eerst in 1814 verdreven werden: op 5 Januari uit Nijmegen, 26 uit 's Hertogenbosch, 20 Februari uit Gorinchem, in 't laatst van April uit Deventer en Bergen-op-Zoom, 3 Mei uit Koevorden en Grave, den 6en uit Zeeland, den 12en uit Naarden en eindelijk den 28en uit Delfzijl. Verhuell die, evenals Dirk van Hogendorp en de intendant-generaal van financiën Gogel, aan Napoleon getrouw bleef zoolang hij niet van zijn eed van trouw aan den keizer was ontslagen, gaf eerst in Mei de forten bij Den Helder aan den Prins over, nadat hij van den afstand van Napoleon onderricht was en van Lodewijk XVIII bevel kreeg tot de overgaaf. Verhuell trok met de bezetting naar Frankrijk en is daar genaturaliseerd. border
Ronald Poell
Realisatie 2011-05-22; Laatste wijziging 2011-05-29
All content on this page is licensed under a Creative Commons License
Valid XHTML + RDFa Valid CSS!